Beknopte handleiding voor het identificeren van nitraatfilms en verval ten gevolge het azijnsyndroom in audiovisuele collecties en archieven

Auteur: Emanuel Lorrain (PACKED vzw)

Publicatiedatum: April 2014

 

Bij de voorbereiding van een preserverings- of digitaliseringsproject moeten er vaak prioriteiten worden gesteld omdat de beschikbare budgetten beperkt zijn. Bij het vastleggen van de prioriteiten voor de preservering of digitalisering van audiovisuele collecties en archieven kunnen verschillende criteria naar voor worden geschoven: inhoud, uniciteit, formaten, leeftijd, conditie, enz. Bij een filmcollectie moet echter aan twee materiaaltypes prioriteit worden gegeven: nitraatfilms en acetaatfilms die aangetast zijn door het zogenaamde azijnsyndroom. Deze twee dragertypes zijn diegenen die het grootste risico lopen niet langer raadpleegbaar te zijn en ook diegenen die het grootste gevaar betekenen voor de rest van de collectie. De informatie in deze tekst zal je helpen om dergelijk materiaal te identificeren en de films te selecteren die dringend moeten worden gedupliceerd en/of gedigitaliseerd.

 

Verschillende filmformaten en samenstellingen van het filmmateriaal

 

Sinds het begin van de filmindustrie zijn de formaten en de samenstelling van de filmdrager verschillende keren gewijzigd. Een onderscheid tussen types film kan worden gemaakt op basis van verschillende informatie. Eén ervan is de breedte van de filmstrook. De meest gangbare breedtes worden opgesomd in de volgende tabel.

 

70 mm

Dit filmformaat resulteert in een hogere resolutie dan het meer vertrouwde 35 mm. Voor de opname zelf gebruikt men 65 mm, de resterende 5 mm bevatten de klanksporen op een magnetische strook.

35 mm

35 mm is een standaard geworden vanaf 1909, alhoewel nadien om economische (lees: om te bezuinigen op de pellicule) en esthetische redenen nog filmpellicule met andere breedtes, bv. 28 mm, is ontwikkeld.

28 mm Dit formaat werd in 1912 geïntroduceerd en verdween kort na WOII. Het was eerder een formaat voor amateurgebruik en de rol ervan werd overgenomen door 9,5 mm en 16 mm.
16 mm Dit formaat werd in 1923 ontwikkeld en is een standaard geworden in 1932. Het werd op de markt gebracht door Eastman Kodak als een goedkoop niet-professioneel alternatief voor het gebruikelijke 35 mm filmformaat.
9.5 mm Dit formaat werd in 1922 ontwikkeld door Pathé. Het werd oorspronkelijk enkel gebruikt voor de verkoop van ingekorte versies van stille films voor thuisgebruik. Men kon de films bekijken met een transporteerbare projector ("Pathé Baby"). Later maakte een draagbare camera het ook mogelijk om zelf 9,5 mm films te maken.
8 mm Dit formaat werd in 1930 door Kodak ontwikkeld. Super 8 werd in 1965 ontwikkeld voor het maken van amateurfilms maar werd ook gebruikt voor de uitgave van ingekorte versies van populaire films. Alhoewel Super 8 dezelfde breedte heeft als 8 mm, heeft het een grotere beeldgrootte omdat de perforatie kleiner is.

 

Een tweede belangrijk element dat een onderscheid creëert tussen verschillende soorten film is het materiaal dat is gebruikt voor de productie van de transparante onderlaag waarop de lichtgevoelige emulsie is aangebracht. Er bestaan drie verschillende types van onderlaag:

  • cellulosenitraat (gebruikt voor de productie van 75 mm, 70 mm en 35 mm film);
  • celluloseacetaat1 (gebruikt voor de productie van 35 mm, 16 mm, 9,5 mm, 8 mm, Super 8);
  • polyester2 (gebruikt voor de productie van 35 mm, 16 mm, 8 mm en Super 8).

 

Foto: Lieve Cosyns, Amsab-ISG.

 

De onderstaande informatiebronnen maken het mogelijk om andere types films te identificeren die buiten het bereik van deze tekst vallen:

 

Nitraatfilm (cellulosenitraatfilm)

 

Celluslosenitraat werd als eerste onderlaag gebruikt voor filmmateriaal en vanaf 1889 geproduceerd door Eastman Kodak. Het werd zowel gebruikt voor bioskoopfilms, fotografie als voor röntgenfilms. De productie van nitraatfilms voor de bioscoop eindigde in 1952. De hoge ontvlambaarheid van cellulosenitraat leidde tot de vervanging ervan door celluloseacetaat voor de onderlaag van films. Alhoewel het zeldzaam is, is nitraat vatbaar voor zelfontbranding. Het kan spontaan vlam vatten zonder tussenkomst van een warmtebron. Zelfs in goede staat brandt het snel. In tegenstelling tot andere materialen vereist het geen blootstelling aan lucht om te blijven branden omdat cellulosenitraat zijn eigen zuurstof produceert wanneer het ontbrandt. Bovendien is de rook die ontstaat bij de verbranding van nitraatfilm extreem giftig. Door dit alles kan het extreem moeilijk zijn om een brand te doven die is veroorzaakt door nitraatfilm.

 

Hoe nitraatfilm herkennen?

Productiejaar

Het productiejaar controleren is de eerste manier om nitraatfilms te identificeren. Zoals reeds eerder gesteld, werden nitraatfilms geproduceerd vanaf de uitvinding van cinema tot 1952. Dit betekent dat slechts enkele films die werden gefilmd na 1952 nitraatfilm gebruiken.

Formaat

Nitraatfilm werd gebruikt om 75 mm, 70 mm en 35 mm films te maken. Als je collectie of archief 16 mm, 8 mm, 9,5 mm of andere smalfilm- en amateurformaten bevat, zijn dit geen nitraat films.

Visueel – schriftelijke aanduidingen

Verschillende schriftelijke aanduidingen die vaak aanwezig zijn in de rand van het filmmateriaal zoals een stervormig symbool kunnen het mogelijk maken om nitraatfilm te identificeren. Ook andere opschriften in de rand geven aan dat het om nitraatfilm gaat: 'NITRATE FILM','NITRATE', 'N', 'flam', 'flamme' en/of horizontale strepen tussen iedere vierde perforatie. Het is echter mogelijk dat een schriftelijke aanduiding werd gekopieerd van een nitraatfilm naar een acetaatfilm bij het dupliceren van de film.
Als het woord "Safety" of "S" in de rand van het filmmateriaal zichtbaar is, betekent dit dat de film geen nitraat- maar een acetaatfilm is. Acetaat en polyesterfilms worden ook "Safety film" genoemd omdat ze stabieler zijn en niet zo makkelijk branden als nitraatfilm. De enige reden waarom een nitraatfilm het opschrift 'S' of 'Safety' zou dragen is omdat op een gegeven moment een acetaatfilm is gekopieerd op nitraatfilm, wat vrij onwaarschijnlijk is.

Visueel – sporen van ontbinding

Nitraatfilm kan ook visueel worden geïdentificeerd door te letten op een aanwijzing van chemisch verval van de cellulosenitraat. Zoals beschreven in de Home Film Preservation Guide, heeft nitraatfilm de neiging om in vijf fases te ontbinden:

  • Fase 1: Film heeft een amberkleurige verkleuring met een verbleking van het beeld. Zwakke rotte geur. Roestringen kunnen zich vormen aan de binnenkant van metalen filmblikken.
  • Fase 2: Emulsie wordt kleverig en de film heeft de neiging om aan elkaar te kleven bij het ontrollen. Zwakke rotte geur.
Fase 3: Delen van de film zijn zacht, bevatten gasbellenen en geven een rotte geur af.
  • Fase 4: Ganse film is zacht en samengepakt tot één massa, het oppervlak kan bedekt zijn met een giftig schuim, en een sterke rotte geur afgeven.
  • Fase 5: Filmmassa ontbindt gedeeltelijk of geheel tot een schokgevoelig bruinachtig scherpgeurend poeder.

Drijftest

Wanneer geen enkele van de voorgaande identificatiemethoden werkt, kan een drijftest worden uitgevoerd door een klein staal van de film te dompelen in trichloorethyleenoplosmiddel. Als het staal drijft, heeft de film een acetaatonderlaag en als het zinkt heeft het een nitraatonderlaag. Een staal van een polyesteronderlaag zou ergens in het midden blijven.

 

Foto: Lieve Cosyns, Amsab-ISG.

 

Hoe nitraatfilms bewaren?

De beste en veiligste oplossing is het Koninklijk Belgisch Filmarchief te contacteren (telefonisch op +32 (0)2 551 19 02 of per e-mail via secretariat@cinematek.be) en je nitraatfilms er in bewaring te geven.

Nitraatfilm moet geïsoleerd worden en bewaard worden weg van andere types film, omdat het gas dat ontstaat bij de ontbinding van nitraatfilms gezonde acetaat- of polyesterfilms kan beschadigen. Het gas en de warmte die ontstaat bij de bewaring moet echter kunnen verdampen, omdat het anders het risico op brand verhoogt. Omwille van hun gevaarlijke aard moeten nitraatfilms niet opgeslagen worden, maar worden gekopieerd naar een nieuwe drager (of worden gedigitaliseerd) en vervolgens worden vernietigd. Voor de tijdelijke opslag voorafgaand aan de duplicatie en/of digitalisering moeten de volgende aanbevelingen worden gevolgd:

  • gebruik een goed geventileerde opslagruimte;
  • gebruik geventileerde dozen of blikken;3
  • hou de films uit de buurt van vuur en warmtebronnen;
  • hou de temperatuur onder 21°C;
  • hou de relatieve vochtigheid tussen 20 en 50%.

Voor aanvullende informatie over hoe nitraatfilm te bewaren, raadpleeg de online informatiebronnen aan het einde van deze tekst.

 

Het azijnsyndroom

 

Alhoewel stabieler en niet zo ontvlambaar als nitraatfilms, zijn acetaatfilms onderhevig aan een ontbindingsproces dat gekend is als het “azijnsyndroom” en dat resulteert azijnzurige gassen die uit de films ontsnappen. Terwijl nitraatfilm enkel voorkomt bij 35 mm, 70 mm en 75 mm films, kan het azijnsyndroom voorkomen bij ieder filmformaat in een archief.

 

Hoe het azijnsyndroom herkennen?

Geur

Het azijnsyndroom is genoemd naar de geur van azijnzuur (aanwezig in azijn) dat ontstaat voor ontbinding van de acetaatonderlaag van film. Als men een azijnachtige geur in een archief waarneemt, is het zeer waarschijnlijk dat één of meerdere films reeds zijn beginnen ontbinden.

Visueel – sporen van ontbinding

Films aangetast door het azijnsyndroom vertonen vaak een reeks visueel identificeerbare symptomen:

  • ze krimpen;
  • ze krullen en krommen (ze blijven niet langer plat);
  • ze verliezen flexibiliteit (ze zijn niet meer zo strak of niet meer strak opgespoeld);
  • ze vertonen tekenen van het barsten of  kromtrekken van het emulsieoppervlak;
  • ze hebben wit poeder aan de randen (afkomstig van de ontbinding van de bindlaag).

Test met A-D Strip

Een volgende manier om uit te zoeken of je films aangetast zijn aan ontbinding ten gevolge het azijnsyndroom is het gebruik van A-D strips, een middel voor het detecteren van de aanwezigheid van het azijnsyndroom in je collectie en voor het evalueren van de mate van aanwezigheid. Deze papierstrookjes moeten worden geplaatst in een gesloten blik, zak, doos of kast, waar ze van kleur veranderen door de aanwezigheid van zuurgas dat wordt geproduceerd door de ontbinding van acetaatfilm.

A-D Strips kunnen online besteld worden via de volgende websites:

 

Hoe films bewaren die zijn aangetast door het azijnsyndroom?

Eens geïdentificeerd moeten films die zijn aangetast door het azijnsyndroom in quarantine worden geplaatst, weg van filmmateriaal in goede staat. Indien films met het azijnsyndroom niet worden geïsoleerd, kunnen ze andere films besmetten. Zoals voor nitraatfilms moet de opslagruimte goed worden verlucht en het gebruikte filmblik moet toelaten dat gas kan verdampen. Koude en gematigd droge opslag (30-50% relatieve vochtigheid) is het best voor films die zijn aangetast door het azijnsyndroom, omdat warme en vochtige omstandigheden hun verval zullen versnellen. Wanneer de ontbinding reeds zichtbaar is, zal het invriezen het ontbindingsproces vertragen. Films met het azijnsyndroom moeten zo snel mogelijk worden gekopieerd of gedigitaliseerd.

 

Referenties:

 

Voetnoten:

 

 

  • 1. Dit omvat films met een onderlaag in diacetaat en triacetaat.
  • 2. Polyester wordt soms ook Mylar of Estar genoemd.
  • 3. Een onderzoek verricht door het National Film and Sound Archive of Australia naar het gebruik van geventileerde blikken om zuren te verwijderen die filmontbinding versnellen zijn beschikbaar op dit adres: http://www.nfsa.gov.au/preservation/research/ventilated-film-cans/
logo vlaamse overheid